Herinneringen

1930
Als vijfjarig kind in de kleuterklas werd ik door Zuster Alfonsa bewonderd want ik kon feilloos houten blokjes van gelijke maat en vorm, maar verschillend van soortelijk gewicht in mijn handjes wegen. Innerlijk zag ik welk het zwaarste blokje was.
Ik herinner het me omdat zij er een bezoeker over sprak. Die wou dat zien. De glazen kast ging open en zeer intensief beleefde ik het meer of minder gewicht van de blokjes. Zo werd ik beeldhouwer met zin voor evenwicht.

1932
Ik werd geboren in een verpauperd, burgerlijk gezin waarin resten van cultuur kleefden: enkele mooie schilderijen, een vleugelpiano en een juweel van een harmonium. Mijn vader, oorspronkelijk wisselagent, werd na de beurscrash van 1929 koster in Edegem. Ik vond de katholieke "macht" corrupt, maar de kerkmuziek onder leiding van mijn vader vond ik subliem.

1943-1944
Aan het NHI in het atelier van Ernest Wijnants.
Bij mijn binnenkomen reageren twee modellen: “Moeten wij ons uitkleden voor die snotneus?”
Even later vinden ze het buiten, waar de toiletten zijn, wat te fris en pissen voor mijn neus in de emmer die door de leerlingen wordt gebruikt om plaaster in aan te maken of om doeken in nat te maken die over kleibeelden worden gehangen.

1948
Aan het NHI in het atelier van Henri Puvrez.
Puvrez zegt: “Nous allons choisir un modèle. Deux modèles seront disponibles: l’une, déshabillée grande toilette, l’autre, elle dégage quelque chose. René, à vous de choisir.”
Ik koos l’autre. Ze bleek danig trouw. Ze bewoog zich in stilte als een schaduw.

1948-1949
Henri Puvrez maakt in opdracht ontwerpen voor een bas-reliëf aan een buitenmuur van een gebouw. Maar het zonlicht raakt die muur nooit.
Van zijn eerste ontwerp met zachte glooiingen is niets te zien in het grijze licht ter plaatse. Ook zijn nieuw ontwerp met contrasterende kubieke vormen blijft ter plekke onleesbaar.
In een derde ontwerp verhevigt hij het contrast nogmaals door het aanwenden van holten. Maar hij merkt dat hij nu een Zadkine maakt. Hij wenst dat niet en weigert de opdracht.
Puvrez is hier aan het werk geweest omwille van wat het licht toont en dat is niet wezenlijk voor een beeldhouwwer. Het effect van de gezochte belichting kon je evengoed meteen op de muur schilderen. Een buitenmuur waar de zon niet aan kan kun je beter meteen bekleden met een fel licht-donker mozaïek.

1952-1953
De beginperiode van het Middelheim museum te Antwerpen.
Toen in 1949 André Willequet als jonge beeldhouwer zomaar ging aanbellen bij Zadkine in Parijs, nam Zadkine hem bij de arm en zei: “Kom, we trekken de stad in!”
Hoe anders was het toen burgemeester Lode Craeybeckx, vergezeld van Middelheim conservator Frans Baudouin, aanbelde bij Brancusi die in ’t gat van de deur bleef staan, en al direct in een langdurige monoloog zijn visie omtrent beelden, vormen, geestelijke achtergronden en dies meer, ontplooide. Plots onderbrak hij zichzelf en vroeg: “Maar, wie zijn jullie eigenlijk?”
Craeybeckx antwoordde “Ik ben doctor in de rechten en burgervader van de stad Antwerpen.” En Baudouin zei “Ik ben conservator van het Middelheim museum”. Waarop Brancusi repliceerde: “Maar heren, dan kunnen jullie hier niets van begrijpen.”, en deed de deur voor hun neus dicht. Onverrichter zake keerden ze terug naar Antwerpen.

1959
Eind jaren 50 maakte ik een beeld in arduin. De opdrachtgever vroeg een rustige, niet-figuratieve stenen vorm met ruw oppervlak.
Tijdens het werk schoot plots mijn steenbeitel 10cm in de steen en toen begon er water uit te lopen. Bij nader toezien bleek het kristalwater te zijn waar honderden loszittende kristalletjes zich in vormden. Aan de wand van de opengekapte holte hadden zich mooie kristallen vastgezet.
Het was wonderbaarlijk wat zich in het gesteente, diep verborgen, had voorgedaan. Is zo’n geode niet een interessant beeld voor de onnoemelijke duisternis en stilte waarin transparante lichtkristallen in reine vormen ontstaan.

1979
Mijn atelier in de Academie van St-Niklaas.
Een man van middelbare leeftijd komt in mijn atelier. Hij toont me een beeldje dat hij zelf gesneden heeft: een meisje in “mini-jupe”, dat was toen de mode. Zijn beeldje is erotisch, naïef en sculpturaal.
Hij wil in mijn werkplaats naar naakt model leren boetseren, zoals leerlingen dat in een academie doen. Ik zeg hem dat dit mogelijk is maar dat hij dan van het creëren, zoals hij dat nu - zo ongekunsteld - te pakken heeft, zal vervreemden, maar hij begrijpt het niet.
Wanneer ik hem vraag zijn beeldje aan mij te verkopen rent hij, als van de hand Gods geslagen, naar buiten, de straat op, met onder zijn arm het beeldje waar ik verliefd op ben.

1995
Op bezoek bij componist-dirigent Jef Maes.
Mijn vriend Jef Maes, oud geworden en geteisterd door ziekte, wees met gestrekte arm naar zijn portret dat ik in de jaren 50 boetseerde, en zei traag en gewichtig: "Dat. Ben. Ik."
Ik vertelde hem over mijn bewondering voor het sociale in de muziek: het orkest dat 'samen-speelt' op een teken van hem, onder zijn leiding, en over het publiek dat dan applaudiseert, ... Waarop hij me onderbrak en zei: "Een artiest is altijd alleen."

2004
Buiten mijn portretten heb ik nooit een opdracht gehad. Het lot heeft dat gewild.
Eens kreeg ik het bezoek van een belangrijk persoon voor zijn portret. De dag daarop kreeg ik het bericht dat de opdracht niet doorging. Dat ben ik samen met mijn echtgenote gaan vieren. We gingen naar een Chinees restaurant en bestelden voor elk één loempia.
Maar die man veranderde van gedacht en bestelde toch zijn portret. Dat gingen we dus weer vieren. Voor elk een loempia, maar nu ... als voorgerecht.
 

Herinneringen