Fa Claes: Proberen om René Smits te verstaan. (1990)



"Jaaa... ,,
René zegt het gerekt en op glijdende toon, de klank stijgt en neemt wat toe, verzwakt, daalt en sterft weg. Het is geen antwoord op een vraag die iemand stelde. René antwoordt op de vragen die hij zichzelf heeft gesteld en waar hij nu een oplossing voor meent te zien.

Hij heeft lang staan tekenen met potlood en gum. In het begin weet je haast niet wat er gebeurt. Zo gauw René een potloodstreep heeft gezet, veegt hij ze weg. Streep is veel gezegd, lijntje is juister. Als je achteraf zijn tekening ziet, begrijp je het. Met de gum werkt hij de streep bij, nuanceert ze, verzacht ze, haalt ze desnoods helemaal weg, maar toch zo dat er een schijn van overblijft, dat je onwillekeurig de streep raadt die niet op het papier zichtbaar is. Het is een merkwaardige werkwijze, de tekening krijgt een subtiele dieptewerking die je bij het portret betrekt. Niet alleen je eigen portret, ineens begrijp je de andere tekeningen en portretten, ook als die met krijt, houtskool, bister, potlood zijn gemaakt. De eerste keer dat je ze ziet, sta je er al voor in bewondering. Voor de grote tekeningen zowel als voor de kleine. In feite zijn ze allemaal raadselachtig, er staat zo weinig op het papier. Natuurlijk staat er heel veel op, maar het is allemaal zo intens-subtiel getekend dat er soms heel weinig zwart op het blad staat.

Dat is het wat opvalt. De variatie in zijn werk is heel groot. René beschikt over een scala van mogelijkheden die van het bijna lege blad tot het zwaargevulde reikt. En dat hangt niet af van het potlood, de houtskool of het krijt. Het hangt af van onderwerp, sfeer, belichting, gemoedstoestand. Het hangt af van de intieme kunstenaarsbeleving van het ogenblik en de vorm en intensiteit van aanwezigheid van het geestelijk verwerkte. Met elk van de middelen waaruit René op dat ogenblik kiest, kan hij een tekening, een ets, een droge naald subtiliseren. Soms maakt René een ets uniek door ze bij te werken met Oost-Indische inkt. Het effect had hij kunnen bereiken door op de plaat verder te werken. Maar dan verandert hij de staat van de ets, en hij heeft zijn redenen om dat niet te doen. Als je zijn werk voldoende kent, aanvaard je dat zijn redenen grondig waren en van essentieel artistieke aard. Al zijn werk getuigt van grote artistieke ernst. Zelfs het spel-element in zijn werk heeft een diepere, soms raadselachtige, soms beangstigende achtergrond.

Op mijn kamer hangt een ets van René, "De magiër" noemde hij ze. Er staat een soort van druïde op, iemand in een lang gewaad dat je er in feite bij denkt, het staat er niet. Wel hangen zijn haren tot op de grond, tenminste, enkele lijnen schijnen dat te suggereren. Met zijn rechterhand houdt hij een lange twijg vast, iets onbepaalbaars, twijg of twijgen, iets waarvan je kunt vermoeden dat het een wichelroede is. De manier van vasthouden is al vreemd. Hij houdt zijn hand alsof hij dat voorwerp pas vastgegrepen heeft, de palm van zijn hand is naar onder gericht. Op die manier en zo naar de grond gericht houdt je niets vast dat agressief kon lijken. Wel is het een voornaam onderdeel van het mysterieuze in de voostelling. Zijn linkerhand houdt de man naast zijn hoofd als schermt hij daar het licht af om beter te kijken. Zeker is dat niet. Het kan een groet zijn, het kan een verschrikte beweging zijn, een verwittiging zelfs. Maar blijkbaar is alles rustig. Die priester-druïde staat daar in een heel dunne sluier van haar met een donker, enigszins somber en star gezicht boven zijn lange witte baard. Er staat geen baard, de uitgespaarde ruimte doet ons een baard veronderstellen. Wel kijken de ogen van die profetische figuur erg strak en scherp, je zou zeggen: dreigend.

Wat er voor het overige gebeurt of aangeduid wordt, is raadselachtig als de baard, de kledij, de wichelroede. Dat er iets gebeurt, is zeker. Ergens in de ruimte vóór de druïde ontstaat blijkbaar iets dat in waaiervorm eventjes uitstraalt. Of gaat de beweging andersom, trekken verschillende elementen of elementjes samen en verdwijnen ze in één punt? Voor die laatste veronderstelling pleit het feit dat de wichelroede de verspreiding aanwijst die naar boven toe versmalt en verdwijnt. Op mij maakt de voorstelling een andere indruk; niet die van verdwijnen, maar van ontstaan, van schepping, het ordeloze wordt tot de orde geroepen. Ik kan voor mijn indruk alleen de totaliteit van de raadsels inroepen als uitgangspunt, enig reëel houvast zie ik niet in de ets. Behalve dat René volgens mij een zelfportret etste, de magiër die tot leven wekt, niet iets bepaalds, maar die tot leven oproept. Etsen - evenals tekenen - wekt uit twee dimensies de derde dimensie op, de verte, de diepte, ook die in onszelf.

Dat René mij precies deze ets cadeau gaf, heeft me altijd verbaasd. Hij heeft zoveel etsen en tekeningen in zijn mappen steken, maar precies deze scheppingsdrang bracht hij voor mij mee. Ik zei hem dat het bijna symbolisch was. Toen ik hem erop wees dat hij én tovenaar én schepping had geëtst, vond hij dat iets te weinig. "Ja, natuurlijk," zei hij, "het blijft allemaal mysterieus." En hij bedoelde lang niet alleen de ets. Elke keer dat ik hem "Ja, natuurlijk" heb horen zeggen, stak er wat toegeeflijks achter, maar tevens terughoudendheid. Onmiddellijk daarop volgde een lichte terechtwijzing, een aanvulling of een stukje belering. Je had het wel juist, maar er ontbrak wat. René begon met bedachtzame stem een uitleg die heel wat tijd vergde. Bij elke mogelijkheid tot uitweiding weidde hij uit. Doorheen een labyrint van zijpaadjes bracht hij je toch naar zijn doel. Meestal lag het zover af dat je niet meer precies wist waarover het ging. Hij wist het wel, hij resumeerde het vertrekpunt even. Zijn besluit was: "Het kan toch niet anders." Of je wilde of niet, je hoorde overweging en twijfel in zijn vaststelling. Als je hem daarop wees, antwoordde hij "Nee..." met het hele gamma aan onzekerheden, aan mogelijkheden die de gave en de doem zijn van de complex denkende mens die zich bovendien bewust is van de invloed die hij van eigen voorkeur en smaak ondervindt.

Het vergeestelijken van het materiële was één van de strevingen die hem beheersten. Van de praktische dingen kon hij het nut aanvaarden zonder er te veel achter te zoeken. Zo was bijvoorbeeld zijn etspers een nuttig en dienstbaar object. Papier is iets dergelijks. Maar een ets alleen nog als een stuk papier bekijken, dat kon niet meer. Een blad papier met een tekening houdt op papier te zijn. Dat een tekening wat lijnen en strepen en vegen zijn, nee, dat was voor hem niet meer het geval, zeker niet als het een eigen tekening betrof.

Heel anders sprak hij over boetseren. Bij herhaling heb ik hem het woord "slijk" horen gebruiken voor boetseerklei. Hij hoorde dat woord graag, denk ik. Hij zei graag dat hij met slijk werkte, en liet met een vreemd genoegen uitschijnen hoe vulgair-materieel de stof was waar hij mee werkte. Niets van de vuile, kleverige, smerige viesheid van "slijk" bleef je gespaard, je voelde het aan je handen kleven, je kreeg het benauwd en wilde ze gaan wassen. Zo gauw het beeld of portret in gips was gegoten, sprak René niet meer over slijk of materie, ineens was het beeld opgegaan tot een hogere orde, het had een plaats gekregen in een wereld buiten de stof. Iets dergelijks overkwam ook het papier waar hij op tekende. Het formaat speelde daar geen rol bij. Een grote tekening of een kleine, ze waren allebei tekening en als zodanig bijna heilig. Weer werd de materie getransponeerd naar een orde die in elk geval buiten het gewoon materiële lag.

Het sterkst heb ik dat ooit ondervonden toen René mij één van zijn mappen toonde. Dat deed hij graag, bij gelegenheid een map bovenhalen en wat werk tonen. Hij wist dat ik dat apprecieerde. Eén geval herinner ik me in het bijzonder. In de map zaten tekeningen en etsen, denk ik, of alleen tekeningen, zo juist weet ik het niet meer. Hij bladerde, gaf wat uitleg, soms alleen over het ogenblik waarop hij het werk was begonnen en of hij het op één dag of in verschillende fases had afgewerkt. Toen lag daar een tekening van klein formaat, niet meer dan elf of twaalf bij zestien of zeventien. Er stond een mannelijk naakt op, een staand lichaam, maar zonder hoofd. Het leek een man op jaren, tenminste: het leek het lichaam van een man op jaren. Maar dat was de hoofdzaak niet. Hoofdzaak was dat je niet aan een naakt of aan een oud man dacht, hoofdzaak was de vreemde ervaring dat ik een vergeestelijkt mens zag, een mens met niets om zich achter te verbergen, een mens in heel zijn menselijkheid, arm aan praal, maar rijk aan intensiteit, aan wezen, aan aanwezigheid. Toen hoorde ik René zeggen: "Zo zie ik er tegenwoordig uit als ik uit bad kom en voor de spiegel sta. Op een morgen ben ik papier en potlood gaan halen. Het raakte mij. Ik kon niet nalaten het te tekenen." Ik zat naar dat blaadje te kijken, verbluft door zoveel rechtzinnigheid, eerlijkheid. Je ziet een mens en niets anders dan een mens, geen individueel mens; daarvoor ontbreekt een hoofd, een gezicht, maar een mens in zijn hele zwakke menselijkheid. Dat is wat die kleine tekening groot maakt. Met een woordspeling kun je zeggen: het menselijke is hier blootgelegd.

Een tekening is zowel spiegel als uitkijkpost. Eigenlijk is elk kunstwerk dat. Er komt een derde gegeven bij: het wijst naar de maker terug. Dat laatste is het meest evidente. Mensen wandelen door een tentoonstelling, zien een beeld of een schilderij, zoeken de naam van de kunstenaar, zijn gerustgesteld en lopen door. Voor de beschouwer is er meer aan de hand. Bij ieder werk staat hij tegenover zichzelf, zijn mogelijkheden en zijn afgrenzing. Tot waar gaat het ik en waar begint de ander. Veel elementen die samen het werk uitmaken, kun je gemakkelijk volgen. Je ziet de manier waarop de verf is aangebracht, hoe of met welke beitels de steen is gehouwen, in een geboetseerd beeld zie je de druk van de vinger of het gladstrijken van een oppervlak. Dat zijn gegevens die je bewust of onbewust oppikt, ze zijn er altijd. In het beste geval brengen ze je naar de eigenheid van de maker, vaak meer vinder dan schepper. Je ziet een eind weegs dieper in het werk, de persoonlijkheid ligt niet aan de oppervlakte. Nauwkeurig situeren kun je ze niet, ze ligt in een schilderij niet ergens aan boven- of onderkant, in een portretbuste niet in de profielzijde of in het vooraanzicht. Als je persoonlijkheid ontmoet, begroet ze je uit het hele werk.

Soms sta je een tijd voor een beeld of schilderij voor het zijn hand uitsteekt. Dat is het ogenblik van kennismaking. "Welkom". Het warme, het omvattende gevoel van een hartelijke hand die je binnen haalt. Het is maar een stap. Van dan af sta je er midden in. Elke keer als je dat werk terugziet, gaat het voor je open. "Kom binnen, je bent hier thuis." Dat is het ongelooflijk behaaglijke gevoel dat berust op het weten: hier kun je blijven, verblijven. Je hoeft niets te doen, je hoeft niets te zeggen. Je hoeft niet eens met alles akkoord te gaan, je mag aanmerkingen maken, je mag in je vermetelheid correcties bedenken, maar dan zit je al zo opgenomen in het kunstwerk dat je in feite over details praat waar je ogenblikkelijk daarna over zegt: "Vergeet het maar, die kleinigheid staat veel te ver van de essentie." De vertrouwdheid met het werk brengt mee dat je de geringe onvolkomenheden - wie een beetje rechtzinnig is, weet dat die er onvermijdelijk zijn - even goed opmerkt als de maker zelf. Hoe staat die daartegenover? Op de manier die je zelf moet betrachten: je moet ze dulden. Het is niemand gegeven perfecties te bereiken. Wie elke onvolkomenheid wil wegwerken, vervaardigt knoeiwerk en kitsch. Wie de onvolkomenheden laat voor wat ze zijn, namelijk de onvermijdelijke tegenhanger van het superieure, die verheft de grote momenten tot hun hoogste waarde. Verder dan dat kan niemand gaan.

Het tweede facet ontdek je als je het kunstwerk openzet: tot hoever kijk je in het universum? Je hoeft dat niet ver te zoeken, de minste tekening kan een inzicht in het universum van ons innerlijk zijn. Voor René was het vanzelfsprekend dat je aan een kunstwerk veel meer dan een vorm meegeeft. Natuurlijk realiseerde hij zich dat het werk alleen langs de vorm kan doorwerken. En dan begint het hele probleem: hoe komt het dat de ene kunstenaar in de vorm ook de essentie meegeeft en de andere niet? Noem het essentie of wereldbeeld, visie, innerlijk, ziel of nog andere namen, het is datgene wat effect op ons heeft, wat ons bij het werk betrekt, wat ons deelgenoot maakt van het eigen leven van het kunstwerk. En dat eigen leven zet de deur naar het universum open. Het is de doorgang naar het eigene dat uitgedrukt ligt in het andere. Je kunt het uit de andere richting bekijken en zeggen: de kunstenaar moet het oog van de beschouwer gebruiken om iets te zeggen wat er niet staat, wat er niet letterlijk staat. Wat in elk geval moet aangereikt worden is de aanleiding om de deur tenminste op een kier te zetten als je ze niet helemaal open krijgt. Van René ken ik veel tekeningen die mij de aandrang geven om er met mijn hand langs te gaan, om ze te voelen, te betasten, om met mijn handen de volumes te proeven en de achterkant van de figuur te verkennen en te smaken. Je kunt dat sensueel noemen, goed, het is uiterst sensueel omdat je alleen langs die kant de ware vorm en zijn hele wezen, zijn hele bestaan en betekenis kunt vatten, omvatten, opnemen. Alleen bij het doordringen van de vorm gaat de deur naar het universum open. Het wordt je niet naar je hoofd gegooid.

In verband daarmee moet ik aan Beethoven denken. Nu komen we op het terrein van de muziek, maar in alle kunsten gebeurt hetzelfde - misschien op een enigszins andere manier - maar de deur moet open. De anekdote vertelt dat Beethoven voor beperkt publiek een sonate had gespeeld. Even later vroeg een dame hem wat hij met de muziek wou zeggen. Hij had kunnen antwoorden: de weergave van mijn impressies, van mijn visie, van mijn aanvoeling, van mezelf, kortom, mijn wezen. Het is de enig mogelijke verklaring. Maar hij verkoos het anders te doen. Beethoven ging naar de piano, speelde de sonate opnieuw en zei toen: "Dat heb ik willen zeggen." Dat was het perfecte antwoord, het heeft geen zin om te proberen muziek met woorden te omschrijven. We kunnen erover praten, ze met woorden weergeven niet.

Ook als het om een verzonnen verhaal gaat, is de zin ervan niet minder waar. In feite is het een superieure aanduiding van wat het kunstwerk ons te bieden heeft: zichzelf. Mochten we denken dat daar de oplossing mee is gegeven, dan is dat een vergissing. Het zichzelf van de ander of het andere kennen we slechts door onze interpretatie. De cirkel is voltooid. Het werk wijst naar de maker terug, maar wij staan voor de vraag wie die maker in wezen is. Die vraag stellen we altijd opnieuw, ook als we weten dat we het precieze antwoord niet zullen geven. We verlangen een antwoord dat een mens en zijn hele leven in een paar woorden samenvat. Zelfs als we weten dat het antwoord onbegonnen werk is, toch zindert ergens in ons een verborgen besef dat wij hem hebben begrepen en geduid in een helder beeld. Alleen is dat beeld niet vatbaar voor veruitwendiging, voor uitbeelding, dat is omzetting in vorm, of voor uitspraak, dat is omzetting in taal of in muziek. Ook als dat beeld in ons uit veel schakeringen bestaat en telkens zijn schakeringen wisselt, zien wij het als één enkel en volledig beeld.

In gedachten zie ik René heel licht zijn hoofd wat vooroverbuigen, heel weinig, onmiddellijk daarop beweegt hij zijn hoofd weer achteruit zodat het in evenwicht op zijn lichaam staat. Ik zie hoe hij voor zich uitkijkt in het oneindige.
En ik hoor: "Jaaa..."


- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

Fa Claes schreef DORST, een poëziebundel met 31 gedichten, opgedragen aan zijn vriend René Smits.

 

-----------------------

https://faclaes.be/

 

 

Fa Claes: Proberen om René Smits te verstaan. (1990) Fa Claes: Proberen om René Smits te verstaan. (1990) - 02